• knip·les
enkelvoud meervoud
naamwoord kniples kniplessen
verkleinwoord

de kniplesv / m

  1. les waarin een toekomstige naaister stoffen leert knippen
    • Cato zat bij de dames, die ondergoed en hoeden maakten, behalve juffrouw Vervoort, die maakte mantels. De czarine had ze óók gemaakt. Gut, het was zo'n knutsig kamertje, waar ze op zaten. Cato wou later ook kostuum-naaister worden, daarom nam ze nu kniples voor 50 ct. per week op de Nieuwehaven. Haar ouders hadden goddank niet nodig, dat ze geld thuisbracht. Kostuum-naaisters verdienden grof geld. [2] 
82 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]