Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stok·ke·rig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van stok met het achtervoegsel -erig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stokkerig stokkeriger stokkerigst
verbogen stokkerige stokkerigere stokkerigste
partitief stokkerigs stokkerigers -

Bijvoeglijk naamwoord

stokkerig [1]

  1. lijkend op een dunne stok
    • ‘De grove, harige handen liggen groot en grijperig neer, maar de stokkerig-dunne polzen lachen (?) met den grooten werkwil er van, even als de magere beenen zonder kuiten in de sjokkerige, vale kousen. [2] 
  2. onhandig, houterig, stijf
  3. hard

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen