[2] vangstok
  • vang·stok
enkelvoud meervoud
naamwoord vangstok vangstokken
verkleinwoord

de vangstokm [1]

  1. stok die dient als hulpmiddel om dieren, levend, te vangen
     'Geef de vangstok eens,' zei de peervormige.[2]
     Een woordvoerder zegt dat agenten de struisvogelachtige probeerden te vangen met een vangstok en een deken. De vogel ging eerst heftig schoppen, maar werd daarna rustig en verslapte. Agenten kwamen erachter dat hij was overleden en hebben hem vervolgens overgedragen aan de eigenaar.[3]
     Met die kennis in het achterhoofd gingen de agenten vanmiddag met schild en vangstok naar binnen om te kijken hoe de hond eraan toe was. Al snel bleek dat het dier zo agressief was dat een dierenarts hem ter plekke heeft laten inslapen.[4]
  2. deel van een molen waarmee men de molen tot stilstand kan brengen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026334672
  3.   Weblink bron “Ophef over dood van ontsnapte emoe” (zaterdag 11 juli 2015, 18:08), NOS
  4.   Weblink bron “Agressieve hond valt baasjes aan, brandweer redt gewonde eigenaren” (zondag 28 februari 2021, 19:33), NOS