• ei·er·stok
enkelvoud meervoud
naamwoord eierstok eierstokken
verkleinwoord eierstokje eierstokjes

de eierstokm

  1. (anatomie) deel van het geslachtsorgaan van de vrouw waar onbevruchte eicellen bewaard worden
    • In de eierstok zitten de eicellen opgeslagen. 
onderlichaam van een vrouw (in doorsnede)
 
1  eileider  · 2  eileiderfranje  · 3  blaas  · 4 schaambeen  · 5  g-plek  · 6  urinebuis  · 7  clitoris  · 8  voorhof  · 9  binnenste schaamlippen  · 10  buitenste schaamlippen  · 11  eierstok  · 12  dikke darm  · 13  baarmoeder  · 14  schedegewelf  · 15  baarmoederhals  · 16  endeldarm  · 17  vagina  · 18  anus  · 19  klier van Bartholin 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord eierstok eierstokke

eierstok

  1. (anatomie) eierstok