Nederlands

 
blaas
Uitspraak
Woordafbreking
  • blaas
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘urineblaas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘bobbel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord blaas blazen
verkleinwoord blaasje blaasjes

Zelfstandig naamwoord

de blaasv / m

  1. (anatomie) hol orgaan dat gevuld is met een hoeveelheid gas en/of vloeistof (hiermee wordt in het dagelijks spraakgebruik meestal de urineblaas bedoeld)
    • Het kind had een volle blaas en moest heel nodig plassen. 
    • Maar dit was zo’n bos waar alles na drie stappen op elkaar lijkt. Waar je vlug verdwaalt, als een logerend kind in een pikdonkere, vreemde slaapkamer. Eerst het klateren, de goddelijke opluchting van de lege blaas. Vervolgens de milde paniek. Waar kwam ik vandaan? De groene soep begint te kolken.[2] 
     Zelf moest ik ook erg nodig naar de wc, maar ik durfde na dit verhaal absoluut niet meer naar buiten. Er zat niks anders op dan in mijn drinkfles te plassen. Zo stil mogelijk ging ik rechtop in mijn slaapzak zitten en probeerde mijn overvolle blaas geruisloos te legen. In een urinoir kan het ook soms moeilijk zijn om met iemand naast je te plassen. Hier was het nog lastiger omdat er twee mensen naast mij lagen, waarvan één tot overmaat van ramp de enige aanwezige vrouw was.[3]
  2. met gas of vocht gevulde holte, een bel
    • Bij waterpokken heb je veel jeukende blaasjes op de huid. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
[1] onderlichaam van een vrouw (in doorsnede)
 
1  eileider  · 2  eileiderfranje  · 3  blaas  · 4 schaambeen  · 5  g-plek  · 6  urinebuis  · 7  clitoris  · 8  voorhof  · 9  binnenste schaamlippen  · 10  buitenste schaamlippen  · 11  eierstok  · 12  dikke darm  · 13  baarmoeder  · 14  schedegewelf  · 15  baarmoederhals  · 16  endeldarm  · 17  vagina  · 18  anus  · 19  klier van Bartholin 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
blazen

blaas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
    • Ik blaas. 
  2. gebiedende wijs van blazen
    • Blaas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
    • Blaas je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. 1,0 1,1 "blaas" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Arjen van Veelen NRC 30 mei 2016
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord blaas blase

Zelfstandig naamwoord

blaas

  1. blaar, huidverwonding.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
blaas
geblaas
volledig

Werkwoord

blaas

  1. blazen