Blaren.
  • blaar
  • In de betekenis van ‘blaasachtige opzwelling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘bles, witte plek op het voorhoofd van dieren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord blaar blaren
verkleinwoord blaartje blaartjes

de blaarv / m

  1. (medisch) onderhuidse vochtophoping
    • De wandelaar had na 30 km lopen nog steeds geen last van blaren. 
    • De twaalfjarige Alexander Ballekens voelt deze donderdag wat kasseien zijn: aan de binnenkant van zijn rechterhand zit een blaar zo groot als een erwt. Het stuur van zijn rode racefiets stuiterde de hele ochtend ongecontroleerd over de beroemde Carrefour de l’Arbre, een kasseienstrook van vijf sterren – de zwaarste categorie door lengte en krakkemikkige staat van het wegdek – in de piepkleine Noord-Franse gemeente Camphin-en-Pévèle.[2] 
     Om te voorkomen dat ik blaren zou krijgen had ik een dubbele laag sokken aangedaan (Darn Tough en Injinji teensokken).[3]
  • Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.
als je iets doms doet, moet je de gevolgen dragen (liefst zonder klagen)
vervoeging van
blaren

blaar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blaren
    • Ik blaar. 
  2. gebiedende wijs van blaren
    • Blaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blaren
    • Blaar je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord blaar blare

blaar

  1. blad (van een plant).