• ka·neel·stok
enkelvoud meervoud
naamwoord kaneelstok kaneelstokken
verkleinwoord kaneelstokje kaneelstokjes

de kaneelstokm

  1. een qua vorm op een zuurstok gelijkend soort snoepgoed met de smaak van kaneel
    • Die vrouw in dat snoepwinkeltje op de Zaanse Schans die de hele tijd over kaneelstokken begon, die schele rietvlechter, die papiermaker in de watermolen en vooral die conductrice in de ouderwetse museumtram, die spoorden toch ook niet? [2] 
  2. ruwe vorm van kaneel
    • Fruit de fijngesneden ui in wat olijfolie op een matig vuur, tot ’ie zacht en glazig is. Doe de kaneelstok, de kruidnagels, het steranijsje, de chilivlokken en de fijngesneden gember erbij en bak ze even mee tot ze beginnen te geuren. Voeg dan de azijn, de suiker, de rozijnen en een flinke mespunt zout toe, plus het sap van een citroen en wat schilletjes en de in reepjes gesneden vijgen. Roer alles goed door, breng het aan de kook en laat het met een deksel op de pan en een minuut of twintig zachtjes pruttelen. Haal de deksel eraf, laat de chutney nog 10 minuten zacht koken en zet dan het vuur uit. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marcel van Roosmalen 23 augustus 2012
  3. NRC Roos Ouwehand 28 november 2012