kaneel
- ka·neel
- Van Middelnederlands canele; leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘specerij’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
- Komt van het Franse cannelle, een verkleiningsvorm van canne (rietstengel). Dit komt op zijn beurt van het Griekse kanna (riet). Het is verwant met het Hebreeuws qane (riet) en het Arabische qanah (riet). [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaneel | - |
verkleinwoord | - | - |
- (specerij) een specerij van de gedroogde binnenbast van de kaneelboom, gebruikt als smaakmaker in vele gerechten
- Ik houd erg van kaneel.
|
1. een specerij van de gedroogde binnenbast van de kaneelboom,...
- Het woord kaneel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kaneel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "kaneel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kaneel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be