Cinnamomum verum
  • ka·neel
  • Van Middelnederlands canele; leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘specerij’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • Komt van het Franse cannelle, een verkleiningsvorm van canne (rietstengel). Dit komt op zijn beurt van het Griekse kanna (riet). Het is verwant met het Hebreeuws qane (riet) en het Arabische qanah (riet). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaneel -
verkleinwoord - -

kaneel o en m

  1. (specerij) een specerij van de gedroogde binnenbast van de kaneelboom, gebruikt als smaakmaker in vele gerechten
    • Ik houd erg van kaneel. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]