horeca
- ho·re·ca
- In de betekenis van ‘bedrijfsgroep van hotel-, restauranthouders e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1]
- Lettergreepwoord gevormd uit de woorden hotel, restaurant en café.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | horeca | |
verkleinwoord |
de horeca m
- (economie) de bedrijfstak die alle eet- en drinkgelegenheden en hotels omvat
- De horeca is voor het overgrote deel rookvrij geworden.
- ▸ Het was een groot feest in Deventer: Deventer kan zijn geluk niet op na bekerwinst Go Ahead Eagles: 'We gaan Europa in!' De horeca in het centrum van Deventer had al eerder afgesproken om middernacht te sluiten. Vanaf toen stroomde de binnenstad dan ook grotendeels leeg.[2]
- ▸ "Een zwarte dag voor de horeca", zegt chef-kok Rik van de Laar over het overlijden van Boer. Hij begon op 16-jarige leeftijd in De Librije, het eerste en bekendste restaurant van Boer, werkte er zeven jaar en runt inmiddels twee restaurants in Den Haag.[3]
|
- Het woord horeca staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "horeca" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "horeca" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Weblink bron “Feest barst los in Deventer na winst Go Ahead Eagles: 'We gaan Europa in!'” (22 april 2025), NOS
- ↑
Weblink bron “Topchefs geschokt door dood Jonnie Boer: 'Hij leerde mij alles'” (23 april 2025), NOS
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be