• bars
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘nors’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bars barser barst
verbogen barse barsere barste
partitief bars barsers -

bars

  1. onverbiddelijk, onvriendelijk, boos, nors
    • Hij sloeg daarna een veel barsere toon aan. 
    • De politieagent sprak op een barse toon de baldadige jongens toe. 

bars

  1. partitief van de stellende trap van bar

de barsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bar
88 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]


  • bars

bars mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bar


  • bars

bars

  1. verleden tijd passief van bära