• nors
  • Etymologie onzeker; er lijkt een duidelijk verband met norren, maar dit werkwoord lijkt pas van later te zijn. Anders mogelijk van noord met het achtervoegsel -s.[1] In de betekenis van ‘onvriendelijk, stuurs’ voor het eerst aangetroffen in 1350.[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nors norser norst
verbogen norse norsere norste
partitief nors norsers -

nors

  1. onvriendelijk en/of kortaf
    • Hij is een opgewekte jongeman, maar vandaag staat zijn gezicht nors. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]