gemelijk
- ge·me·lijk
- In de betekenis van ‘misnoegd’ voor het eerst aangetroffen in 1447 [1]
- afgeleid van 'geme' (grap, grol) met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gemelijk | gemelijker | gemelijkst |
verbogen | gemelijke | gemelijkere | gemelijkste |
partitief | gemelijks | gemelijkers | - |
gemelijk [3]
- slecht van humeur, niet vriendelijk gestemd, knorrig, misnoegd, slechtgehumeurd
- Hij was in de gemelijkste bui in jaren.
- Het woord gemelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gemelijk" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
45 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "gemelijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gemelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be