• ge·me·lijk
  • In de betekenis van ‘misnoegd’ voor het eerst aangetroffen in 1447 [1]
  • afgeleid van 'geme' (grap, grol) met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gemelijk gemelijker gemelijkst
verbogen gemelijke gemelijkere gemelijkste
partitief gemelijks gemelijkers -

gemelijk [3]

  1. slecht van humeur, niet vriendelijk gestemd, knorrig, misnoegd, slechtgehumeurd
    • Hij was in de gemelijkste bui in jaren. 
61 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[4]