• [1], [werkwoord]: bar·ste
  • [2]: bars·te

barste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van bar
    • De barste passages had hij met wit papier overplakt: hij wilde het uit het kamp smokkelen en door een juffrouw in Rotterdam laten typen, en die zou erdoor geschokt kunnen worden. [1]

barste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van bars
    • De pieten zijn bang, erg bang. Maar dan komt de barste stem van de Hoofdpiet: 'Vooruit, bangeriken. Pak de zakken en ga naar de overkant.’ [2]
vervoeging van
barsten

barste

  1. aanvoegende wijs van barsten
    • Maar, dat de grond van onder het rijk dier dwingelandij dan barste, dat Gods donder losbuldere over 't hoofd, (…) [3]
  • Wordt hetzelfde uitgesproken als barstte, de derde persoon onvoltooid verleden tijd van barsten, waardoor dit vaak, maar verkeerd, ook als "barste" gespeld wordt.