• bar·sten
  • In de betekenis van ‘splijten’ voor het eerst aangetroffen in 1270 [1]
  • afgeleid van barst met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
barsten
barstte
gebarsten
zwak -t

gemengd

volledig

barsten

  1. ergatief heftig breken of uiteenspatten
    • Het koude glas barstte toen er heet water in werd geschonken. 
     En als het hout dan opnieuw bevroor barstten de samenvoegingen en werd de paal waardeloos.[3]
     Aan de andere kant, wat kunnen meisjes van Helenes leeftijd uitspoken waardoor hun vader eruitziet alsof hij elk moment uit elkaar kan barsten? We hebben blijkbaar met een interessante familietrek te maken.[3]
  2. absoluut ~ van een versterking van de uitdrukking die volgt
    • Het barst er van de muggen. 
    • Hij heeft een barstende hoofdpijn. 
     De Nationale 7 is verbonden met de opkomst van de auto in de jaren twintig en dertig. Destijds hadden auto's kleine brandstoftanks en gingen ze vaak kapot. Daarom barst het langs de route van de pompstations en garages, veelal opgetrokken in een betonnen art-decostijl, destijds het toppunt van moderniteit. Vele zijn vervallen, sommige zijn gerestaureerd, zoals een klassiek pompstation in Valence. Het mooiste voorbeeld van deze stijl ligt strikt genomen niet aan de Nationale 7: de Citroëngarage in Lyon.[4]
  • laten barsten
    niet (meer) helpen terwijl dat eigenlijk wel moest
• De vrouw liet haar man barsten toen hij het moeilijk had op zijn werk. 

de barstenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord barst
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]