• los·bar·sten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
losbarsten
barstte los
losgebarsten
gemengd

zwak -t

volledig

losbarsten

  1. ergatief plotseling hevig gaan woeden
    • Het onweer is daarna in alle hevigheid losgebarsten. 
    • Rondom Albert hield iedereen even de adem in. Toen barstte het geschreeuw los. De smeerlappen. Die moffen zijn nog geen steek veranderd, wat een smerig tuig! Barbaren, enz. En dan ook nog een jonge en een oude man! [1] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 14
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be