• bars·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord barsheid barsheden
verkleinwoord

de barsheidv

  1. het boos, lomp en onvriendelijk zijn
    • In mei leer ik een dadaïst kennen en niets verandert
      Ik blijf ongepast, ik blijf obscene gedichten schrijven
      Over sponzenverkopers en over vogelwichelaars,
      Over gekwelde okapi’s en over uitgekiende meeuwen
      Die mij vrede brengen, ik heb vrede met mijn barsheid. [2]
       
    • Maar het is taaie kost. Je voelt het in alles. Die barsheid van de strijkers. De dwarse ritmiek die steeds op het verkeerde been zet. De maatschappijkritische, bozige teksten. [3] 
81 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]