• nors·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord norsheid norsheden
verkleinwoord

de norsheidv

  1. het onvriendelijk, zwijgzaam en kortaf zijn
    • Zijn norsheid is geen onwil (hij geeft me gul de tijd voor het interview), maar eigenzinnigheid. Hij is wars van behaagzucht. [2] 
    • In dezelfde periode braken supermodellen zoals Cindy Crawford, Iman en Elle Macpherson door. Ze hadden een eigen, sterke persoonlijkheid en de norsheid was als het ware kritiek op hun manier van zijn. Maar er speelt ook nog een andere reden: het feminisme. Dames wilden meer serieus worden genomen en namen daarom ook een serieuze houding aan tijdens defilés.’ [3] 
    • De geruchtenmolen draaide de voorbije weken op volle toeren toen Laurent plots overal alleen verscheen. Sommigen spraken over huwelijksproblemen, anderen over boosheid om een verminderde dotatie. Prins Laurent blonk de afgelopen weken ook uit in norsheid. Een glimlach kon er nauwelijks af. [4] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]