duchtig
- duch·tig
- Afkomstig van het Middelnederduitse bijvoeglijke naamwoord "duhtig", dat van het Middelnederduitse werkwoord "dogen" (= deugen) komt met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | duchtig | duchtiger | duchtigst |
verbogen | duchtige | duchtigere | duchtigste |
partitief | duchtigs | duchtigers | - |
duchtig
- grondig, met kracht, met volle inzet, niet te onderschatten
- Zij stootten op duchtige tegenstand.
- ▸ `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[1]
1. grondig, met kracht, met volle inzet, niet te onderschatten
- Het woord duchtig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duchtig" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be