1. De hel, zoals Jeroen Bosch op Wikipedia (nl) zich die voorstelde.
  • hel
enkelvoud meervoud
naamwoord hel hellen
verkleinwoord - -

de helv / m

  1. (religie) (christendom, islam) toestand van straf en afwezigheid van God waar de zielen van verstokt zondige, verdoemde mensen zich na de dood in bevinden
    • "In doodzonde sterven zonder er berouw over gehad te hebben en zonder Gods barmhartige liefde te aanvaarden betekent uit eigen vrije keuze voor altijd van Hem gescheiden blijven. En het is deze staat van het zichzelf definitief uitsluiten van de gemeenschap met God en de gelukzaligen die men aanduidt met het woord “hel”."[5] 
    • De hel is in de islam een plaats voor eeuwige vernedering en bestraffing voor ongelovigen 
  2. (figuurlijk) verschrikkelijke plek of toestand
    • Het leven in onzekerheid of ik wel zou genezen was een hel. 
    • Als de verwarming het niet doet is de winter in Noord-Finland een hel. 
zorgen dat iets met heel veel moeite en op het laatste moment toch lukt terwijl het daarvoor dreigde te mislukken
  • De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens
veel goede voornemens hebben zonder ze daadwerkelijk uit te voeren
  • Het is kermis in de hel.
  • De hel is losgebroken.
  • Het is hier zo donker als de hel.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hel heller helst
verbogen helle hellere helste
partitief hels hellers -

hel [7] [8]

  1. doordringend en helder van toon (van geluiden)
  2. intensief licht uitstralend (van kleuren etc.)
vervoeging van
hellen

hel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hellen
    • Ik hel. 
  2. gebiedende wijs van hellen
    • Hel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hellen
    • Hel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]


  • hel
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord heill
Naar frequentie 1130
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud hel helere helest
o enkelvoud helt
meervoud hele
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
hele helere heleste

hel

  1. heel, onbeschadigd
    «Etter eksplosjonen var det ikke en hel rute i huset.»
    Na de explosie was er geen hele ruit meer in het huis.
  2. puur, ongemengd, heel
    «Mange av dem har forpliktet seg til å ha fårikål på menyen hele oktober.»
    Velen van hen hebben zich ertoe verbonden om de hele maand oktober schapenvleesstoofpotje op het menu te hebben.
  3. compleet, volledig, heel
    «Jeg har ikke røkt på tre hele dager.»
    Ik heb drie hele dagen niet gerookt.

hel

  1. gebiedende wijs van hele
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hel     -     -     -  

hel, o

  1. geheel
    «To halve er en hel
    Twee helften zijn één geheel.


  • hel

hel

  1. gebiedende wijs van hela

hel

  1. gebiedende wijs van hele


hel

  1. (kleur) geel


Periodiek systeem der elementen (pol)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra ** Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn Fl Lv
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr
  • hel

hel m

  1. (scheikunde), (element) helium