ongelovige
  • on·ge·lo·vi·ge

ongelovige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van ongelovig
  2. van een persoon dat hij niet gelooft
    • In deze tijd zal er van een ‘spanningsveld’ nauwelijks meer sprake zijn. Volgens een recent onderzoek is zestig procent van de Nederlanders ongelovig en dus vrij een eigen weg te zoeken, welke die ook is. [1] 
  • een ongelovige Thomas zijn
nooit iets kunnen geloven
enkelvoud meervoud
naamwoord ongelovige ongelovigen
verkleinwoord
 
Sint-Vedstus predikt tot de ongelovigen

de ongelovigev / m

  1. iemand die niet (meer) gelooft
    • Heidenen, afvalligen en ketters zijn allen ongelovigen. De eerste groep heeft nooit kennis gemaakt met het ware geloof en kunnen nog bekeerd worden. De afvalligen zijn ooit gelovigen geweest maar hebben het geloof afgezworen. De ketters beweren nog steeds gelovigen te zijn maar doen het op een foute manier. 
    • In Mexico is bijna iedereen gelovig. Ze kijken soms neer op ongelovigen. Dan verdedig ik Nederlanders vurig. Ze zijn zo lief, zeg ik dan. Maar niets is perfect. [2] 
  • in het land er ongelovigen
in partibus infidelium
  1. NRC 30 december 2016
  2. Trouw Naïm Derbali- 15:30, 31 maart 2018 'De Nederlandse directheid is soms kwetsend voor buitenlandse studenten'