• ge·lo·vi·ge
  • Afleiding van gelovig met het achtervoegsel -e.
enkelvoud meervoud
naamwoord gelovige gelovigen
verkleinwoord - -

de gelovigev / m

  1. iemand die een bepaald geloof aanhangt
    • De gelovigen stonden voor de kerk te wachten op de dienst. 
    • De gelovigen stonden te wachten op de handlezer. 
     Duizenden gelovigen staan in de Italiaanse stad Padua in de rij om een glimp op te vangen van de relikwieën van de heilige Antonius. Het skelet is voor het eerst sinds 1981 weer van dichtbij te zien voor het publiek.[1]

gelovige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van gelovig
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “Italianen in de rij voor St. Antonius” (Maandag 15 februari 2010, 15:51), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be