• ge·lo·ven
  • In de betekenis van ‘vertrouwen in of op’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
  • afgeleid van loven met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geloven
geloofde
geloofd
zwak -d volledig

geloven

  1. overgankelijk overtuigd zijn dat iets waar is
    • Hij geloofde dat de aarde door vliegende schotels bezocht werd. 
     Hij vertelde me dat hij ooit vijf dagen volledig afgezonderd in de Australische outback was gedropt met niet meer dan een stuk zeil, wat eten en drinken en een bijbel. Het was een bewustwordings-survival-oefening van de kerk van zijn ouders. Het had veel indruk op hem gemaakt. Hij was in die vijf dagen niet gek geworden en hij had de bijbel twee keer gelezen maar geloofde nog steeds niet in God.[3]
     Ik weet meer over het verleden van de prinses dan welke sterveling ook, en het ware verhaal is minder sprookjesachtig dan de troubadours ons willen doen geloven.[4]
  2. overgankelijk iemand ~: zich door iemand laten overtuigen
    • Hij geloofde de oplichter en deze wist hem veel geld af te troggelen. 
  • Eraan moeten geloven
Iets tegen wil en dank moeten ondergaan
  • Er geen spaan (bal, snars, etc.) van geloven
Ergens niets van geloven
  • Iemand geloven bij ja en neen
Iemand onvoorwaardelijk geloven
  • Iemand op zijn blauwe ogen geloven
Iemand onvoorwaardelijk geloven
  • Iemand op zijn woord geloven
Iemand onvoorwaardelijk geloven
  • Zijn ogen/oren niet geloven
Iets zien of horen dat zo absurd is dat men twijfelt aan de eigen zintuiglijke waarneming
  • De ganzen geloven niet dat de kiekens hooi eten
Zelfs domme mensen laten zich zomaar niet alles wijsmaken
  • Die geloven, haasten [zich] niet.
Wie denkt dat iets toch wel een goed einde zal nemen, wacht rustig het verloop ervan af

de gelovenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geloof
  • twee geloven op een kussen, daar ligt de duivel tussen
    een huwelijk van mensen met verschillende godsdiensten gaat vaak mis
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]