geloofsijver
- ge·loofs·ij·ver
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geloofsijver | |
verkleinwoord |
de geloofsijver m
- (religie) de kracht en aandacht die iemand schenkt aan een religie
- ▸ De gravin was erg ingenomen met Natasja's geloofsijver; na alle weinig succesvolle medische behandelingen hoopte ze in haar hart dat het gebed haar meer zou helpen dan de medicijnen, en hoewel ze enigszins bezorgd was en het voor de dokter verborgen hield, stemde ze in met Natasja's wens en vertrouwde haar aan mevrouw Belov toe.[2]
- ▸ Tegenwoordig hebben we als geschiedschrijvers meer oog voor het verhaal van het gewone volk. Blijkt dan dat Nederlanders een uitzonderlijke geloofsijver aan de dag legden? Welnee, een groot deel ging gewoon naar een bepaalde kerk omdat vader zei: hier gaan wij heen.”[3]
- Het woord geloofsijver staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
- ↑ Weblink bron Jan van Klinken“Column (Jan van Klinken): Te berge” (13 september 2018), Reformatorisch Dagblad