• ij·ver
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘toewijding’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ijver -
verkleinwoord - -

de ijverm

  1. de bereidheid om hard te werken
vervoeging van
ijveren

ijver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijveren
    • Ik ijver. 
  2. gebiedende wijs van ijveren
    • IJver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijveren
    • IJver je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]