• ij·ver·zucht
enkelvoud meervoud
naamwoord ijverzucht
verkleinwoord

de ijverzuchtv / m

  1. de (te) grote neiging om hard te werken
    • In het Bijbelse taalgebruik is ijveren soms laakbaar gedrag. Jozua wordt vanwege zijn ijverzucht berispt door Mozes. Paulus getuigt van de onbekeerde Joden dat ze een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. [3] 
    • Maar amusementswaarde is voor Plutarchus slechts retorische strategie: we moeten de levens, vindt de auteur, vóór alles lezen om onze geest te richten ‘op wat bij uitstek goed voor ons is: deugdzame daden, die bij degenen die zich erin verdiepen een ijverzucht en gretigheid teweeg brengen die tot navolging leiden.’ [4] 
    • De noeste woordenboekmaker zelfs was geen gelukkig mens. De pokken verwoestten zijn gezicht. Zijn maniakale ijverzucht en ordeningsdrang vervreemdden hem van zijn omgeving. [5] 
  2. jaloersheid
80 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]