• zucht
  • In de betekenis van ‘sterke uitademing’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • In de betekenis van ‘ziekte, ziekelijke neiging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zucht zuchten
verkleinwoord zuchtje zuchtjes

de zuchtv / m [2]

  1. (medisch) ziekelijke of overmatige zwelling door opeenhoping van vocht in het menselijk of dierlijk lichaam, waterzucht
  2. ziekelijke onbedwingbare drang, verslaving, begeerte
  3. eerste afscheiding van melk in de borsten van een zwangere vrouw

[2] "ziekelijke onbedwingbare drang, verslaving, begeerte"

  • Zucht naar geld
  • Zucht naar macht
enkelvoud meervoud
naamwoord zucht zuchten
verkleinwoord zuchtje zuchtjes

de zuchtm [3]

  1. hoorbare uitademing, meestal als uiting van ongenoegen of verveling
    • hij slaakte een diepe zucht 
  2. tocht, luchtstroom
    • het is benauwd en er is zelfs geen zuchtje wind 
     De achterkamer werd gedomineerd door een monsterlijk, ondateerbaar hemelbed met vier vergulde zuilen in Egyptische stijl waarop een baldakijn rustte van donkerrood fluweel, met geborduurde sterren van gouddraad. Wie zou in staat zijn te bevroeden hoeveel zuchten en gefluisterde geheimen er onder die sterrenstof waren blijven hangen?[4]
  • Een zucht van verlichting
Een uiting van grote opluchting als een probleem is opgelost (meestal gecombineerd met slaken)
•  De fles was gelukkig groot genoeg en uiteindelijk kon ik met een zucht van verlichting de dop erop draaien. [5] 
 Je zou je voor kunnen stellen dat de Amerikanen een zucht van verlichting slaakten toen het Sovjetleger de opstand neersloeg en de rust en het afschrikkingsevenwicht werden hersteld.[6]
  • In een vloek een zucht
Binnen heel korte tijd
• Dat werd in een vloek en een zucht gedaan. 
vervoeging van
zuchten

zucht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van zuchten
  2. gebiedende wijs van zuchten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]