• dweep·zucht
enkelvoud meervoud
naamwoord dweepzucht
verkleinwoord

de dweepzuchtv / m

  1. ziekelijke geestdrift
     Het had niets van ongezonde dweepzucht, niets kwezelige, niets schijnheiligs; er was sprake van onweerstaanbare geestdrift.[2]
     In deze „hooggaande dweepzucht” was de moord begaan. De dader, weliswaar „opvliegend van karakter”, was toch „een zeer goed man.” Kortom: dweepzucht.[3]
     De Spaanse koningen Karel V en Filips II waren „verblind door hun gehechtheid aan het Roomsche bijgeloof”, schreef de protestantse A. J. Dekker bijvoorbeeld in zijn ”Geschiedenis van ons vaderland” uit 1913. En W. G. van de Hulst noteerde in zijn met R. Huizenga geschreven geschiedenismethode ”Toen en nu!” (1935) hoe Balthasar Gerards door „roomse dweepzucht” verblind was. Hij meende met zijn daad „zeker wel een plaats in de hemel verdiend te hebben”, dacht Van de Hulst.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    dr. H. Florijn
    “Bijbel duidt bezetenheid in alle ernst” (23 september 2014), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Mark Wallet en Annemieke van den Berg
    “Strijdbijl over Tachtigjarige Oorlog is begraven” (29 april 2015), Reformatorisch Dagblad