• heb·zucht
enkelvoud meervoud
naamwoord hebzucht -
verkleinwoord - -

de hebzuchtv / m

  1. (psychologie) een overdreven begeerte naar materieel gewin
    • Hun hebzucht is vaak wat uiteindelijk dictators ten val brengt. 
    • Wouter Bos: «De hele crisis betekent de definitieve teloorgang van een systeem dat is gebaseerd op hebzucht, onverantwoorde risico's en perverse beloningen» 
     Maar het kan ook voelen alsof de moderne tijd ons steeds dieper in hebzucht, wanhoop en opwinding dompelt.[2]
  • Gierigheid ( of hebzucht) is de wortel van alle kwaad
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]