• zuch·ten
  • In de betekenis van ‘hoorbaar uitademen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zuchten
/ˈzʏxtə(n)/
zuchtte
/ˈzʏxtə/
gezucht
/ɣəˈzʏxt/
zwak -t volledig

zuchten

  1. inergatief hoorbaar diep uitademen, meestal als uiting van frustratie
    • Stop met zuchten en eet je bord leeg! 

de zuchtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zucht
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]