• zuch·tig
  • afgeleid van zucht (stam van het werkwoord zuchten) met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zuchtig zuchtiger zuchtigst
verbogen zuchtige zuchtigere zuchtigste
partitief zuchtigs zuchtigers -

zuchtig

  1. (psychologie) een onbedwingbaar verlangen naar iets koesterend
    • Vandaar dat wij nu reeds kunnen stellen dat er geen zuchtige mens bestaat, maar een heterogene groep van zuchtige mensen, van neurotici tot psychopathen, van defectueuze organisch-cerebraal gestoorden tot schizofreen gestoorden.[1] 
71 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[2]