zelfzucht
- zelf·zucht
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘egoïsme’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1803 [1]
- samenstelling van zelf en zucht [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfzucht | - |
verkleinwoord | zelfzuchtje | - |
- sterke zucht om naar het naar eigen gewin te streven
- Het woord zelfzucht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zelfzucht" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "zelfzucht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zelfzucht op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be