• baat
  • In de betekenis van ‘nut’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baat baten
verkleinwoord baatje baatjes

de baatv / m

  1. iets met een gunstig effect
    • Wegen de baten tegen de lasten op? 
  2. (boekhouding) het geld dat voor iets ontvangen is of ontvangen moet worden
  3. de gelegenheid te baat nemen: voordeel trekken van een bepaalde mogelijkheid
    • Nu we hier toch zijn neem ik de gelegenheid te baat om je te feliciteren met je nieuwe baan. 
  4. ten bate van: ter ondersteuning van
    • er was een actie ten bate van het rode kruis. 
vervoeging van
baten

baat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van baten
  2. gebiedende wijs van baten
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


baat

  1. nek
  2. stem
  3. uiting