• nut
  • In de betekenis van ‘voordeel’ voor het eerst aangetroffen in 1505 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nut
verkleinwoord

het nuto [3]

  1. baat, voordeel; een bijdrage aan het bereiken van een doel
    • Weet jij wat het nut is van die extra uitleg? 
     ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks mee.’[4]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nut nutter nutst
verbogen nutte nuttere nutste
partitief nuts nutters -

nut [5]

  1. voordeel opleverend, nut afwerpend
vervoeging van
nutten

nut

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van nutten
  2. gebiedende wijs van nutten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]



enkelvoud meervoud
nut nuts

nut

  1. (plantkunde) noot
  2. (werktuigbouwkunde) moer