• niks·nut
enkelvoud meervoud
naamwoord niksnut niksnutten
verkleinwoord niksnutje niksnutjes

de niksnutm

  1. iemand die geen nut heeft een niets waard is
    • Gelukkig is mijn dochter niet met een niksnut aan komen zetten. 
    • Er passeert wel eens een halfbakken vormexperiment of een rammelende zin, maar de taal is overwegend trefzeker, conform het streven naar ‘de helderheid van een bergbeekje’. Wanneer twee niksnutten een lift krijgen van een keurige heer, noteert Capote: ‘Zulke gasten wilden altijd graag in auto’s gezien worden, vooral met onbekenden; dan leek het of ze connecties hadden, en bovendien waren er de onvermijdelijke sigaretten’. Waarmee in één moeite door is aangetoond hoe goed de jongeling zich al weet te verplaatsen in figuren die ver van hem afstaan: kleurlingen, meisjes, oude vrouwen, landlopers. Het wijst vooruit naar zijn jubilerende non-fictie meesterwerk In koelen bloede (1966), waarin hij dicht op de huid kruipt van twee moordenaars. [3] 
94 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]