luiaard
- lui·aard
- van Middelnederlands leyaert / loyaert, op te vatten als afgeleid van lui bn met het achtervoegsel -aard [1][2]
- [2] in de betekenis van ‘tandarm zoogdier’ voor het eerst aangetroffen in 1768 [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | luiaard | luiaards |
verkleinwoord | luiaardje | luiaardjes |
de luiaard m
- werkschuw persoon
- Immigranten worden door hem afgeschilderd als dronkenlappen en luiaards.
- (dierkunde) benaming voor zoogdieren uit de onderorde Folivora
- bepaald Zuid-Amerikaans zoogdier, Bradypus variegatus
- [2] zie de categorie: Luiaards in het Nederlands
- [2] zonluiaard
- [1] luiaardij, luiaardsboog
1. werkschuw persoon
2. benaming voor zoogdieren uit de onderorde Folivora
- Het woord luiaard staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luiaard" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ luiaard op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "luiaard" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be