• nut·tig
  • Afgeleid van nut met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nuttig nuttiger nuttigst
verbogen nuttige nuttigere nuttigste
partitief nuttigs nuttigers -

nuttig

  1. van nut zijnde; van iets of iemand dat het een bijdrage levert aan het behalen van een doel
     Hoewel deze terugkeer naar de kou en de duisternis een nuttige halte in zijn leven was geworden, stond zijn trein in het station voor onderhoud en om na te denken.[1]
vervoeging van
nuttigen

nuttig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuttigen
    • Ik nuttig. 
  2. gebiedende wijs van nuttigen
    • Nuttig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuttigen
    • Nuttig je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be