• nut·te

nutte

  1. datief onzijdig  van nut, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
vervoeging van
nutten

nutte

  1. enkelvoud verleden tijd van nutten
    • Ik nutte. 
    • Jij nutte. 
    • Hij, zij, het nutte. 

nutte

  1. verbogen vorm van de stellende trap van nut