• heil
  • In de betekenis van ‘welzijn, redding’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Afgeleid van heel (onaangetast, volledig). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord heil -
verkleinwoord heiltje heiltjes

het heilo

  1. welzijn, voorspoed, redding, verlossing
    • Veel heil en zegen! (nieuwjaarswens) 
     Ze moesten ten eerste wat meer op de uitgaven gaan letten, ten tweede had het geen enkele zin dat hij als oude man alleen aan de ene kant van de Kâllvâgen in een groot en comfortabel huis zat terwijl zijn bijna even oude broer zijn heil moest zoeken in het Grand Hotel vijf minuten verderop? Zo waren ze dat overeengekomen.[3]
  2. voordeel.
    • Ik zie daar geen heil in. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]