• hei·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen heilig heiliger heiligst
verbogen heilige heiligere heiligste
partitief heiligs heiligers -

heilig

  1. door wijding aan het goddelijke bijzonder gemaakt
  2. (figuurlijk) van iets dat het van uitzonderlijk belang is
     De rest van de heilige reep knaagde ik in minuscule hapjes gedurende de dag op. Zelden had ik zo’n knorrende maag gehad.[4]
  • De heilige hermandad
de politie [5]
  • Een heilig boontje zijn
erg braaf zijn
vervoeging van
heiligen

heilig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heiligen
    • Ik heilig. 
  2. gebiedende wijs van heiligen
    • Heilig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heiligen
    • Heilig je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]