A. Leo XIII spreekt een zegen uit.
B. Een zegen in het water.
  • ze·gen
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord zegen zegens
verkleinwoord zegentje zegentjes

[A] zegen m

  1. verlening van goddelijke of bovennatuurlijke bijstand
    • Er rustte een zegen op zijn gehele huis. 
  2. afroeping van goddelijke of bovennatuurlijke bijstand over iemand, met name door een lid van de geestelijkheid
    • De voorganger eindigde de dienst met het uitspreken van de zegen. 
  3. voordeel of gelukkige omstandigheid die als goddelijke of bovennatuurlijke bijstand wordt opgevat
    • Dat je weer op de been bent is echt een zegen! 
    • Veel heil en zegen! (nieuwjaarswens). 
  4. instemming van een persoon of instantie wiens daadwerkelijke of morele steun belangrijk is
     Veel belangrijker nog, ik had de tocht niet kunnen lopen zonder haar zegen en support en ben eeuwig dankbaar voor de vrijheid die ze mij gaf.[7]
B enkelvoud meervoud
naamwoord zegen zegens
verkleinwoord zegentje zegentjes

[B] zegen v / m

  1. (visserij) breed en naar verhouding niet erg hoog sleepnet
    Vistuig bestaande uit een van drijvers voorziene bovenpees en een verzwaarde onderpees met daartussen het netwerk met een, al dan niet van een inkeling voorziene uitstulping of zak en waarvan de aan de boven- en onderpees bevestigde lijnen een lengte van ten hoogste 100 m hebben of, in geval de bovenpees langer is, niet langer dan de lengte van de bovenpees.[8]
vervoeging van
zijgen

zegen

  1. meervoud verleden tijd van zijgen
    • Wij zegen. 
    • Jullie zegen. 
    • Zij zegen. 
vervoeging van
zegenen

zegen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
    • Ik zegen. 
  2. gebiedende wijs van zegenen
    • Zegen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
    • Zegen je? 

de zegenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zeeg
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]