zegen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zegen (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈzeːχə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈzeːɣə(n)/
Woordafbreking
- ze·gen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘visnet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- [2] goddellijke of bovennatuurlijke bijstand
- Afgeleid van signum(Latijn). Bij het uitspreken van de zegen werd een christelijk kruisteken gegeven.
- [5] visnet
- West-Germaans *sagina < Latijn sagena < Oudgrieks σαγήνη ("sleepnet"), van onbekende oorsprong.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zegen | zegens |
verkleinwoord | zegentje | zegentjes |
Zelfstandig naamwoord
zegen
- m het verlenen van een goddelijke of bovennatuurlijke bijstand.
- Er rustte een zegen op zijn gehele huis.
- m het afroepen van [1] over iemand, met name door een lid van de geestelijkheid.
- De voorganger eindigde de dienst met het uitspreken van de zegen.
- m een voordeel of gelukkige omstandigheid die aan [1] toegekend wordt.
- Dat je weer op de been bent is echt een zegen!
- Veel heil en zegen! (nieuwjaarswens).
- toestemming
- ▸ Veel belangrijker nog, ik had de tocht niet kunnen lopen zonder haar zegen en support en ben eeuwig dankbaar voor de vrijheid die ze mij gaf.[2]
- v/m (visserij) vistuig bestaande uit een van drijvers voorziene bovenpees en een verzwaarde onderpees met daartussen het netwerk met een, al dan niet van een inkeling voorziene uitstulping of zak en waarvan de aan de boven- en onderpees bevestigde lijnen een lengte van ten hoogste 100 m hebben of, in geval de bovenpees langer is, niet langer dan de lengte van de bovenpees.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. goddelijke begunstiging
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zijgen |
zegen
- meervoud verleden tijd van zijgen
- Wij zegen.
- Jullie zegen.
- Zij zegen.
- Wij zegen.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zegenen |
zegen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
- Ik zegen.
- gebiedende wijs van zegenen
- Zegen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
- Zegen je?
Zelfstandig naamwoord
zegen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zeeg
Verwijzingen
- ↑ "zegen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Reglement voor de binnenvisserij 1985
Gangbaarheid
- Het woord zegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "zegen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be