• zeeg
  • In de betekenis van ‘gebogen lijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1697 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeeg zegen
verkleinwoord - -

de zeegv / m [5] [6] [7]

  1. bolling van een oppervlak of lijn
  2. geit [8]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zeeg zeger zeegst
verbogen zege zegere zeegste

zeeg

  1. (valkerij) aan mensen en de omstandigheden van de jacht gewend zijn van een vogel
    • De eerste fase van de training is het zeeg maken van de vogel. 
vervoeging van
zijgen

zeeg

  1. enkelvoud verleden tijd van zijgen
    • Ik zeeg. 
    • Jij zeeg. 
    • Hij, zij, het zeeg. 
59 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[10]