zeeg
- zeeg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeeg | zegen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zeeg | zeger | zeegst |
verbogen | zege | zegere | zeegste |
zeeg
- (valkerij) aan mensen en de omstandigheden van de jacht gewend zijn van een vogel
- De eerste fase van de training is het zeeg maken van de vogel.
vervoeging van |
---|
zijgen |
zeeg
- enkelvoud verleden tijd van zijgen
- Ik zeeg.
- Jij zeeg.
- Hij, zij, het zeeg.
- Ik zeeg.
- Het woord zeeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeeg" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[10] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zeeg" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zeeg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ zeeg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ zeeg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be