zijgen
- Geluid: zijgen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈzɛɪɣə(n) / (3 lettergrepen)
- (Nederland) /ˈzɛɪɣə(n)/
- (Vlaanderen) /ˈzɛːɣə(n)/
- zij·gen
- In de betekenis van ‘langzaam neerdalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1291 [1]
|
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zijgen |
zeeg |
gezegen |
klasse 1 | volledig |
zijgen
- ergatief naar beneden zakken, zich laten vallen
- Zwijgend, traag als was het aarzlen, Zijgen d'eerste vlokken,... - II -- .
- Zwijgend traag als was het aarzlen,
zijgen d'eerste vlokken, lijk
witte bloemkens zonder stengel,
uit het grauwe wolkenrijk. [3]
- Het woord zijgen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zijgen" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "zijgen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zijgen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Felix Timmermans"Sneeuw." in:Rutten, T.Felix Timmermans. (1928) J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij, Groningen / Den Haag; p. 48; geraadpleegd 2017-11-11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be