• ze·ge
  • In de betekenis van ‘overwinning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zege zeges
verkleinwoord zegetje zegetjes

de zegev / m

  1. overwinning, victorie
    • De thuisclub behaalde een belangrijke zege. 
    • Het werd de spannendste Eurovisie-ontknoping in vele jaren. Maar de uitkomst was die waar Nederland na 44 jaar naar smachtte: Duncan Laurence is winnaar van het Songfestival. Bijna een halve eeuw na de zege van Teach-in komt het festival volgend jaar weer naar Nederland. [2] 
    • Het was niet goed, het was zenuwslopend, maar FC Twente is terug in de eredivisie. Omdat de enige overgebleven concurrent Sparta onderuit ging bij Jong PSV, was een punt tegen Jong AZ voldoende. De mooiste 0-0 van het seizoen voelde als de meest glorieuze zege. De ultieme bevrijding. [3] 

zege

  1. verbogen vorm van de stellende trap van zeeg
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]