zegepraal
- ze·ge·praal
- samenstelling van zege en praal [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zegepraal | zegepralen |
verkleinwoord | zegepraaltje | zegepraaltjes |
vervoeging van |
---|
zegepralen |
zegepraal
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegepralen
- Ik zegepraal.
- gebiedende wijs van zegepralen
- Zegepraal!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegepralen
- Zegepraal je?
- Het woord zegepraal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zegepraal" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ zegepraal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be