• ze·ge·pra·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zegepralen
zegepraalde
gezegepraald
zwak -d volledig

zegepralen

  1. inergatief met groot vertoon een overwinning vieren
    • In het Rome van de Republiek werd er regelmatig gezegepraald door bevelhebbers die terugkeerden van weer een verovering. 

de zegepralenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zegepraal
52 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be