pralen
- pra·len
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pronken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pralen |
praalde |
gepraald |
zwak -d | volledig |
pralen
- inergatief of op een andere manier laten schitteren, prachtig vertonen
- Het woord pralen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pralen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "pralen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be