pralen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van pralen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		pralen			te pralen
	toekomend		zullen pralen			te zullen pralen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepraald			te hebben gepraald
	toekomend		gepraald zullen hebben			gepraald te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	pralend		gepraald			ev. praal	mv. verouderd praalt	prale
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	praal	praalt	praalt	praalt	praalt	pralen	pralen	pralen
verleden (o.v.t.)	praalde	praalde	praalde	praalde	praalde	praalden	praalden	praalden
toekomend (o.t.t.t.)	zal pralen	zult/zal pralen	zult/zal pralen	zult pralen	zal pralen	zullen pralen	zullen pralen	zullen pralen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou pralen	zou pralen	zou(dt) pralen	zoudt pralen	zou pralen	zouden pralen	zouden pralen	zouden pralen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepraald	hebt gepraald	hebt/heeft gepraald	hebt gepraald	heeft gepraald	hebben gepraald	hebben gepraald	hebben gepraald
verleden (v.v.t.)	had gepraald	had gepraald	had gepraald	hadt gepraald	had gepraald	hadden gepraald	hadden gepraald	hadden gepraald
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepraald hebben	zal/zult gepraald hebben	zult/zal gepraald hebben	zult gepraald hebben	zal gepraald hebben	zullen gepraald hebben	zullen gepraald hebben	zullen gepraald hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepraald hebben	zou gepraald hebben	zou/zoudt gepraald hebben	zoudt gepraald hebben	zou gepraald hebben	zouden gepraald hebben	zouden gepraald hebben	zouden gepraald hebben