• thuis·ze·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord thuiszege thuiszeges
verkleinwoord

de thuiszegev / m

  1. het winnen van een wedstrijd op de locatie van de eigen sportclub
    • Borhave geeft thuiszege weg: De handbalsters van Borhave hebben zondagmidag verloren van V&L. De gasten uit Geleen waren met 31-29 net wat beter. [1] 
    • De waterpoloërs van Het Ravijn zorgden met een 9-6 zege tegen Polar Bears voor een kleine verrassing in de eredivisie. De gasten uit Ede waren deze competitie nog ongeslagen. Het Ravijn was echter vastberaden de eerste thuiszege te boeken en gaf Polar Bears geen moment de kans in de wedstrijd te komen. [2] 
    • De Graafschap, vijftiende in de eredivisie, verzuimde tegen PEC de fraaie thuiszege afgelopen zaterdag tegen Excelsior (4-1) een passend vervolg te geven. PEC is de nummer twaalf in de eredivisie, met één punt meer dan De Graafschap. [3] 
85 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]