• treil
enkelvoud meervoud
naamwoord treil treilen
verkleinwoord treiltje treiltjes

de treilm

  1. treklijn, jaaglijn
  2. sleepnet, kuilnet, trawlnet
  3. scheepswant
  • met zeil en treil
met alles wat er bijhoort
vervoeging van
treilen

treil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van treilen
    • Ik treil. 
  2. gebiedende wijs van treilen
    • Treil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van treilen
    • Treil je? 
15 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[3]