• ze·ge·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zegenen
zegende
gezegend
zwak -d volledig

zegenen

  1. overgankelijk de zegen geven; goedkeuring geven
    • De pastoor zegende de held. 
     De vervaardiging van het kunstwerk kwam tot stand door giften van lezers van het Vlieland Magazine. "We zijn hier zo dankbaar voor. Het leek alsof ze het persoonlijk zegende", aldus dochter Elisah.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. zegenen op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Voetpad op Vlieland vernoemd naar Liesbeth List” (24 juni 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be